zaterdag 16 februari 2008

Wie doodt, is een mens

Of Primo Levi met 'Is dit eens mens' de meest literaire aller concentratiekampen-romans schreef, kan ik niet met zekerheid stellen. Eli Weisel heeft zich nog niet tot in mijn boekenkast geworsteld, net zomin als Abraham Sutzkever, Imre Kertész en Tadeusz Borowski. Wel staat vast dat het niet enkel een beklijvende getuigenis is, maar tevens een diepgevoelige bezinning over de aard van de mens.
In een tijdperk waarbij de geschiedenis lijkt te beginnen en eindigen bij de Tweede Oorlog (althans als wordt afgegaan op tv-documentaires en populariserende werken), kan een imagominnend mens het wel eens als vulgariserend ervaren om zich te verdiepen in de Holocaust. De dweilen die werden uitgedeeld aan de bioscoopbezoekers van Schindler's List getuigen dan ook meer van de tearjerker-opzet van de film dan van de schok die de feiten met zich kunnen meebrengen. Waar te zoeken naar een helder verslag? En waarom? De doorsnee Canvas-fan wordt immers sinds jaar en dag ei zo na neergeknuppeld met het zoveelste 'handlanger van Hitler'-verhaal. De Wondere Wereld van Adolf is publiek goed, de cijfers gekend, de foto's duidelijk. Op het afstompende af. We denken allemaal dat we zo onderhand wel weten hoe het daar zat in de kampen. Ondervoeding, brute SS'ers, wie niet mee kon een enkel ticket richting crematorium. Wandelende skeletten en zeep gemaakt van mensenvet. Het lezen van Levi is en verrijking in de zin dat hij ver, ver voorbij de fysieke ontberingen treedt. Twee factoren die Auschwitz & co tot de voorportalen van de hel maakten waren de kou en de honger, maar meer nog dan dat draaien de Joodse vernederingsmechanismen rond ontmenselijking. Als Klemperer me geleerd heeft hoe gemakkelijk mensen te conditioneren zijn om een bepaald specimen van de homo sapiens sapiens te verafschuwen en te haten, heeft Levi me onderwezen in de leer van het exorciseren: het uitdrijven van menselijkheid en eigenwaarde is niet veel moeilijker dan het opleggen van discriminatiepatronen.

Toen hebben we voor het eerst begrepen dat onze taal geen woorden heeft voor die misdaad, het vernietigen van een mens. In één enkel ogenblik, met een haast profetische helderziendheid, heeft de werkelijkheid zich aan ons openbaard: we liggen op de bodem. Lager dan zo kun je niet zinken: een ellendiger staat dan deze is er niet, kan er voor een mens ook niet zijn. Niets behoort ons meer toe: ze hebben ons onze kleren, onze schoenen, ons haar ontnomen; als we iets zeggen, wordt er niet geluisterd, zou men ons niet begrijpen. Ook onze naam zullen ze ons afnemen: en als we die willen behouden, zullen we de kracht daartoe in onszelf moeten vinden, de kracht om met onze naam nog iets van onszelf, van degene die wij waren, in leven te houden.

Dat balt het allemaal zowat samen. Een fragment dat als losstaand schrijfsel misschien niet zo choquerend is. Wie het ter hand neemt, zal echter merken dat het boek als geheel een regelrechte moker is.

Geen opmerkingen: